Sporen van Antwerpens gouden eeuw: artikel 4 s'Heeren Steen

Donkere wolken hangen als een grijze sluier over de stad wanneer ik mijn gezelschap op wacht op het steenplein. De wolken gaan gepaard met een ijskoude regenbui. Achter mij staat het Steen. Het huis van bewaring staat er nog altijd in volle glorie en in deze weersomstandigheden dringt het verhaal zijner gruwelijke geschiedenis nog meer koude rillingen op. s‘Heeren Steen is de juiste benaming en laat me u terug nemen naar een gruwelijk maar onmisbaar gebouw uit de woelige 16de eeuw.
Geen enkel gebouw in het 16de eeuws Antwerpen had zo een geduchte reputatie als het Antwerps Steen. Gebouwd in de 10de eeuw, samen met de stenen burchtmuur, als woning voor de markgraaf, was dit het eerste stenen gebouw te Antwerpen. Al vanaf het jaar 1302 veranderde het gebouw zijn doel tot huis van voorhechtenis. Gevangenissen bezat Antwerpen thans niet, de gevangenen werden enkel in het Steen bewaard tot de straf (executie, lijfstraf, bedevaartstraffen) werd voltrokken. In 1520 werd het gebouw haast volledig opnieuw opgebouwd door architect De Waghemaekere. (Als je goed kijkt naar de zuidkant van het gebouw, zie je een donker, ouder gedeelte onderaan uit de tijd voor 1520, en het nieuwere, lichte gedeelte bovenaan.) Het gebouw werd ingedeeld in twee delen, het gemene steen, en de poorterkamers. De indeling van gevangenen gebeurde eenvoudig; wie het steenrecht kon betalen, mocht zich ‘gelukkig’ achten en kon zijn verblijf in degelijke luxe
doorbrengen, wie te arm was, werd geketend en tussen de andere gevangenen gegooid in een zaal zonder verwarming. Voor de arme poorters was er ook geen eten voorzien, ze moesten maar rekenen op familieleden die hun eten bracht, of op gulle weldoeners. Zware criminelen stak men in krochten of diefputten. Deze ‘kamertjes’ waren net groot genoeg om in te zitten. Dat de verveling kan toeslaan in zulke onmenselijke toestanden, bewijst het gekrabbel door 16de eeuws gevangenen in het houten deurtje van het torenkamertje. De Steenbewaarder had dan ook zijn eigen filosofie rond het behandelen van mensen. Om zijn hotelgasten te doen spreken over hun mogelijk gepleegde misdaad, gebruikte hij onder andere ijzeren pieken, scheenschroeven, nijptangen en worgperen. Had een gevangene onder deze druk dan toch een bekentenis afgelegd, moest hij deze nogmaals herhalen buiten de burcht in de open lucht; trok hij zijn woorden daar terug, nam men hem doodleuk terug de folterkelder in voor verder ‘verhoor’. En op deze manier vervulden pijnkreten en het geween van naasten de onmiddelijke omgeving van het Steen.
Het museum dat er nu huist, biedt maar een fractie van de charmes van het vroegere Steen. De museumstukken bevinden zich grotendeels in de aanbouw en men rept geen woord over de lugubere geschiedenis van het gebouw. Waar onwetende toeristen nu in de kelders hun sanitaire stop houden, sloeg vroeger het kwalijkste uur der misdadigers.
Stelt u even het steen voor, zoals het eruit zag in de 16de eeuw. Het gebouw stond in de burcht, tegen de burchtmuur en aan de toegangspoort, die er nu nog staat (met het reliëf van onze Godjumenas). Toen liep er nog een straatje vanuit de kaasstraat, over het steenplein langst het Steen naar het noorden. Het straatje in het centrum van Antwerpen was volledig volgebouwd, het steen leek toen niet meer als een sierlijk rijhuis. Je kunt duidelijk de verweerde bakstenen van het Steen onderscheiden van de aanbouw ten noorden. Deze aanbouw met de leegstaande toren is, na de sloop van de oudste wijk, bijgebouwd om het geheel imposanter te maken. Walt Disney zou ervoor klappen.
De legende gaat dat het dankzij Keizer Karel komt, dat het Steen en de burchtpoort nog bestaan. De man deed in 1549 afstand van de burcht en het Steen op voorwaarde dat de burchtpoort eeuwig zou blijven bestaan en zijn vaandel op de toren eindeloos zou blijven wapperen voor het nageslacht. De waarheid is echter dat toen de scheldekaaien werden rechtgetrokken, de raad moest stemmen of men s’Heeren Steen zou slopen. De sloop werd weerhouden met slechts één stem in de meerderheid. Meer een kwestie van geluk dus. Maar nog steeds, op zonnige dagen, wappert de vlag met gouden leeuw en zwarte achtergrond, teken van Brabant, op de overblijvende toren.

Sporen uit Antwerpens gouden eeuw: Artikel 3 pagaddertorentjes

Ik wil mijn wagen parkeren aan de kaaien. Het is een oude, verroeste Ford Fiesta. Het gammele ding stuitert over de putten en grote kasseien. Net wanneer ik wil uitstappen, rijdt een auto in de parkeerplaats naast mij. De muziek bonst luid uit de luxewagen en de heren binnenin kijken me aan met een uitgestreken gezicht en een duidelijke afkeer voor mijn karaktervol autootje. Ik gniffel in mezelf, want hun vertoon van materialistische rijkdom zal vast bedoelt zijn om armoede in de geest te verbergen. Ik wandel in de Heilige Geeststraat. Daar op nummer negen, het huis ‘Den Draecke’ bevindt zich een perfect voorbeeld van de geschiedenis der pochen.
In het Plantin –en Moretusmuseum (vlak achter de hoek vanwaar ik mij bevindt) zal je een prachtige, grote kaart van Bononiensis vinden. Men zou het pas bemerken als men er geconcentreerd naar zoekt, maar op dit stadsplan staan er haast 50 pagaddertorentjes verborgen tussen de inktlijnen der huizenblokken. Toegegeven, deze torentje kwamen ook voor in andere Vlaamse en Brabantse steden zoals in Gent en Luik, doch, hun aantal was van geringe proporties tegenover het aantal huistorentjes te Antwerpen. De polygonale torentjes hadden een enkele karakteristieke trekjes. Zo hadden ze een acht –of zeshoekig grondplan, meestal een slanke toren en een overkragende uitkijk. Typisch aan de torentjes was ook de bouw in traditionele zand –en baksteen. Dit natuurlijk in dezelfde materialen van het gebouw waar ze toe horen. Hun oorsprong moet vooral in het Zuiden van Europa gevonden worden. Daar waren deze torentjes in de 15de eeuw al redelijk populair bij de aristocratie. Onder meer in Verona, Italie, vinden we deze typische torentjes, maar ook in Spanje vinden we duidelijke voorbeelden die ouder zijn, dan de Antwerpse.
Hun nut ligt waarschijnlijk dichtbij het beroep van de eigenaar. De torentjes komen vooral voor bij koopmanshuizen. De koopmannen zouden met deze uitkijktorentjes de schepen zien toekomen. Ook spreekt men van brandtorens, omdat men branden zou kunnen volgen vanuit de torentjes. Echter, dit lijkt me geen grondige reden om zulk een investering te doen. De voornaamste reden dat een koopman zo’n toren zou maken, is om op te scheppen. De torentjes waren statussymbolen voor de gegoede handelaars. Ze staken boven de middeleeuwse huisjes uit en gaven de huizen en paleizen een indrukwekkend voorkomen. Het was voor de rijkste koopmannen bijna een must om een torentje te bezitten en indien mogelijk ook een zuilengaanderij rondom een binnentuintje. Huis ‘Den Draecke’ is nog een prima voorbeeld van de welvaart der koopmannen in 16de eeuws Antwerpen. Ook het Hof van Liere kan als voorbeeld tellen. Eigendom van de Universiteit Antwerpen, maar men zal niet kraaien als men het binnenplaatsje binnen stapt om ondergedompeld te worden in de 16de eeuwse sfeer. Je hebt ook nog een originele pagaddertoren (weliswaar een zwaar uitgevallen)aan de beurs en maar liefst 5 op het vleeshuis, dat we in een vorig artikel besproken hebben. De oudste overgebleven pagaddertoren vinden we aan het huis ‘De Spiegel’. Het slanke torentje dateert ergens rond 1497 en is gebouwd in opdracht van koopman Jan Boesselman. Spijtig genoeg verscholen achter de pracht van de Grote Markt, moet je al goed zoeken om hem te bekijken. Probeer de Spanjepandsteeg die je bereikt via de oude beurs. Bereidt je wel voor op een stijve nek.
De naam pagadder komt volgens verschillende bronnen van de naam ‘pagador’ dat Spaans is voor betaalmeester. Er zou blijkbaar een gehate ‘pagador’ gewoond hebben in een huis met huistoren aan de Beddenstraat. Dit pand is jammer genoeg gesloopt. Een andere bron vermeldt dat deze pagadors heel kleine ventjes waren, die daarom geen volwaardige Spaanse soldaat konden worden. De pagaddertorentjes waren bijzonder smal van binnen, daarmee dat men al een echte 'pagadder' moest zijn, om ze te beklimmen.
Naar moderne maatstaven stellen die pagaddertorentjes niets meer voor. Ze worden van het zicht onttrokken door de hedendaagse hoogbouw. Toch moesten de kooplieden vroeger diep in hun geldbuidel tasten, om deze prachtige bouwwerkjes neer te zetten. Net zoals die ‘Johnny’ naast me, met zijn opgevoerde auto en oorverdovend lawaai. Zouden er in de late middeleeuwen ook al personen zoals ik rondgelopen hebben, die vragen stellen bij de lengte van de fallus des heren en hun statussymbolen als middel tot compensatie?

Sporen van Antwerpens gouden eeuw: Artikel 2 Het Vleeshuis

In onze reis door historisch Antwerpen neem ik u mee de bloedberg op. Ik moet sommigen teleurstellen, deze verhevenheid in het reliëf heeft zijn benaming niet van een lugubere moordzaak of wapenfeit, maar dan wel aan het prachtige gebouw dat er zich bevindt, het vleeshuis. We keren terug naar eind 15de eeuw. Brugge heeft zijn rol als de handelshaven van West-Europa haast uitgespeeld en Antwerpen heeft de fakkel al overgenomen. Kooplui van alle streken vestigen zich in de havenstad, Duitse en Engelse schepen meren aan op de talrijke kaaien. Ook de Portugese schepen vol specerijen hebben hun weg naar Antwerpen gevonden. Het gaat Antwerpen voor de wind. Het bevolkingsaantal stijgt aan een snel tempo, er is werkgelegenheid zat en arbeiders verenigen zich in ambachten.
Eén van de oudste ambachten was die van de vleeshouwers. De slachters of vleeshouwers hadden al in de 11de eeuw een vaste stek om hun geslachte waren aan de man te brengen. Hier had iedere slager een vleesbank. Het aantal vleesbanken was dan al vastgelegd en overlevering van de banken kon enkel van vader op zoon. Vleeshouwer worden was dus een erfelijk privilege. De vleesbanken van de 11de eeuw stonden hoogst waarschijnlijk nog in open lucht, maar in 1250 zerd er door de hertog al geordineerd dat er een vleeshuis moest komen. Hoe dit eerste vleeshuis eruit heeft gezien, is niet geweten. Wel weten we dat het ongeveer op dezelfde plek stond als het huidige en dat het ongeveer half zo groot was. Dit is ook de reden dat aan het eind van de 15de eeuw de eerste plannen opgaan om een groter, monumentaal vleeshuis op te trekken. De vleeshouwers, die instonden voor de volledige financiering, kregen het geld bijeen via lijfrentes. De werken voor het nieuwe vleeshuis begonnen in maart 1502 en in 1504 was het gebouw al voltooid. Vermoedelijk is Herman de Waghemakere -bekende bouwmeester die de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal, Sint-jacobskerk en de al afgebroken Sint-Walburgiskerk op zijn palmares heeft staan- architect van het project. Hij heeft het Vleeshuis opgetrokken in Laatgotische stijl. Ook is het vleeshuis het meest bekende voorbeeld van de zogenaamde speklagen. Hierbij werden de goedkopere rode baksteenlagen afgewisseld met de sterkere witte zandsteenlagen, een constructiewijze die haast overal in de Nederlanden werd gebruikt. Bijzonder is wel dat men bij deze constructiewijze meestal afwerkt met een laag natuursteen, hetgeen dat bij het vleeshuis duidelijk niet gebeurd is. Het vleeshuis is afgewerkt met 4 pagaddertorentjes, het 5de is vermoedelijk in de 17de eeuw pas op de trappentoren gezet. Het slachtbedrijf in het vleeshuis en op de bloedberg sterft een stille dood in de 19de eeuw. Het vleeshuis wordt daarna nog gebruikt als opslagplaats, schouwburg en schilderatelier van oa Niçaise de Keyser. Een overlevering verhaalt dat Hendrik Conscience de Keysers atelier bezocht en er door zijn schilderij "De slag der gulden Sporen" inspiratie vond tot het schrijven van het meesterwerk "De leeuw van vlaanderen".
Laten we 500 jaar terug in de geschiedenis duiken en stel u even het vleeshuis en zijn onmiddelijke omgeving voor;
Een mierennest van mensen en dieren. Binnenin het vleeshuis is er een drukte van jewelste, mensen worden door vleeshouwers van de ene vleesbank naar de andere getrokken. Er wordt luidruchtig gediscussieerd en geboden. Buiten bevangt de geur van rottend slachtafval, bloed en mest van de runderen. Het bloed vloeit in stille watervalletjes uit de slachthuisjes rondom het vleeshuis en de vliegen zwermen talrijk. Ook varkens tieren welig in de glibberige straatjes van de bloedberg. Worsten en pensenverkopers staan rond het vleeshuis te roepen naar voorbijkomende burgers. Bedelaars schuifelen door de straten, op zoek naar voedsel.
Een 'sfeerbeeld' van een typische dag rond het vleeshuis. U merkt dat men Hygiëne niet echt hoog in het vaandel droeg, ondanks de zovele verordeningen en regels van de stad. Ik kijk nog eens rondom mij, het is in ieder geval toch al wat properder. En toch zou ik wel eens naar de 16de eeuw willen reizen om, te midden van al die gruwelijke bedrijvigheid, een vers en hormonenvrij stuk vlees te kopen.